Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1272

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-08-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607828/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200607828/1. Datum uitspraak: 8 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/3922 en 05/4031 van de rechtbank Arnhem van 15 september 2006 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 6 september 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en onder verlening van een nadere vrijstelling het besluit van 9 november 2004 gehandhaafd. Bij uitspraak van 15 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 december 2006 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2006, waar [gemachtigde] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door R.L. Noppen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, verschenen in persoon en bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Hoog 1975" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Verspreide bebouwing klasse A" met de nadere aanduiding bestemmingsvlak II.    Ingevolge artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken gebouwd worden indien voldaan wordt aan de navolgende eisen: f. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens moet tenminste 5 m bedragen; h. ten hoogste 50% van de perceelbreedte mag bebouwd worden; i. het bebouwingspercentage mag ten hoogste 10 bedragen.    Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van voormeld artikel 6, derde lid, onder f, voor zover het betreft gebouwen - zoals garages en bergruimtes - behorende tot de op een het bouwperceel gelegen woning, mits deze bijgebouwen een goothoogte hebben van niet meer dan 3,50 m en tenminste 10 m achter de voorgevelrooilijn gelegen zijn. Het bepaalde in artikel 6, derde lid, onder h, is hierop niet van toepassing.     2.2.    Het college heeft krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, 1° van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 vrijstelling verleend voor de overschrijding van het bebouwingspercentage als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder i, van de planvoorschriften. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college krachtens artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften vrijstelling verleend voor de goothoogte en voor de overschrijding van de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder f, van de planvoorschriften.    Het college heeft ter uitvoering van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, op 23 november 2004 beleidsregels vastgesteld die zijn vervat in de nota "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19 lid 3 WRO" (hierna: de beleidsregels). 2.3.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de goothoogte van de garage moet worden bepaald aan de hand van de volgens hen toepasselijke beleidsregels. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat die goothoogte door het college moest worden bepaald aan de hand van artikel 6, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften. Bij de beoordeling van de aanvraag om bouwvergunning heeft het college het bouwplan, gelet op artikel 44, eerste lid en onder c, van de Woningwet, terecht getoetst aan het bestemmingsplan. Vrijstelling voor de goothoogte is verleend krachtens artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften en niet krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO. 2.4.    Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beslissing op bezwaar de vrijstelling voor de overschrijding van het bebouwingspercentage ten onrechte niet heeft getoetst aan de in oktober 2003 vastgestelde beleidsregels, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het besluit van 9 november 2004 moest worden heroverwogen aan de hand van de beleidsregels, die op 23 november 2004 zijn vastgesteld. Anders dan appellanten veronderstellen, dient die heroverweging niet te geschieden aan de hand van het recht dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag om bouwvergunning. Appellanten wijzen in dat verband tevergeefs op de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2003 in zaak no. 200301996/1 (Gst. 2004, 116). Het in die zaak gegeven oordeel is niet van betekenis voor het onderhavige geding, omdat dat oordeel een andere rechtsvraag betreft dan hier aan de orde is. De omstandigheid dat het college de beleidsregels uit 2003, naar appellanten stellen, heeft gewijzigd om vrijstelling voor het bouwplan te kunnen verlenen, leidt, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Dat appellanten een zienswijze hebben ingediend op het voornemen van het college om voor het bouwplan vrijstelling te verlenen en - naar zij betogen - er daarom op hebben vertrouwd dat de beleidsregels uit 2003 van toepassing waren, geeft evenmin aanleiding om van voormeld uitgangspunt af te wijken dat bij de beslissing op bezwaar aan het dan geldende recht dient te worden getoetst. 2.5.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling voor de overschrijding van het bebouwingspercentage is verleend in strijd met de beleidsregels. Zij voeren daartoe aan dat het verlenen van die vrijstelling alleen mogelijk is indien het bouwplan voldoet aan alle in de beleidsregels opgenomen vereisten en dat, nu de goothoogte meer bedraagt dan 3 m, hiervan geen sprake is. 2.5.1.    Volgens onderdeel A1, onder 4, van paragraaf 2.3 van de beleidsregels mogen achter de voorgevelrooilijn bijgebouwen worden opgericht, tot op de zijdelingse perceelsgrens met dien verstande dat: a. de voorgevel van een bijgebouw tenminste is gelegen op een afstand van 2,5 m achter de voorgevelrooilijn; b. slechts aan één van de zijgevels een bijgebouw mag worden gebouwd met dien verstande dat de breedte niet meer mag bedragen dan 5 m; c. de goothoogte van een vrijstaand bijgebouw niet meer dan 3 m mag bedragen en de nokhoogte niet meer dan 5 m gemeten boven peil; d. het perceelsgedeelte gelegen achter de voorgevelrooilijn gezamenlijk voor niet meer dan 50% bebouwd mag worden.     2.5.2.    Dit betoog slaagt. Het college heeft ten onrechte verondersteld dat verlening van de vrijstelling voor de overschrijding van het bebouwingspercentage in overeenstemming is met de beleidsregels. Verlening van vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO is volgens de beleidsregels alleen mogelijk indien de goothoogte niet meer dan 3 m bedraagt. De goothoogte van de garage bedraagt echter meer dan 3 m. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet de omstandigheid dat de vrijstelling niet is vereist voor de goothoogte van de garage, maar slechts voor de overschrijding van het bebouwingspercentage er niet aan af dat aan voormelde voorwaarde niet is voldaan. Indien een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan dient het, los van de bepaling waarmee het in strijd is, ten volle aan de beleidsregels te worden getoetst. Voor zover het college ter zitting heeft gesteld dat de goothoogte van 3 m alleen is bedoeld voor de verlening van vrijstellingen van andere bestemmingsplannen waarin geen goothoogte is vastgesteld, blijkt niet van een zodanige beperking in de toepasselijkheid van de beleidsregels. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de beleidsregels geen aanleiding kunnen vormen om de vrijstelling te weigeren.    Gelet hierop slaagt het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor de goothoogte geen vrijstelling krachtens artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften mocht verlenen, evenzeer. Vrijstelling met toepassing van dat artikel is slechts mogelijk indien het bebouwingspercentage als bedoeld in artikel 6, derde lid, onder i, van de planvoorschriften niet wordt overschreden. 2.6.    Nu het hoger beroep reeds naar aanleiding van het vorenoverwogene gegrond is, behoeft het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, geen bespreking meer. 2.7.    De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 6 september 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. 2.8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.     3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 september 2006 in de zaken nos. AWB 05/3922 en 05/4031; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 6 september 2005, kenmerk 20040923; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 331,77 (zegge: driehonderdeenendertig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte, groot € 322,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lingewaard aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Lingewaard aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 euro (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Huijben Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007 313-530.